In de jonge steden van middeleeuws Noordwest-Europa lieten honderden vrouwen zich vrijwillig inmetselen om een extreem religieus leven te leiden. In tegenstelling tot hun mannelijke voorgangers, de kluizenaars, kwamen deze vrouwen uitsluitend in steden voor. Ondanks hun verborgen bestaan ontwikkelden zij zich tot spirituele raadgeefsters voor een hele stad en wisten op deze manier grote invloed te verkrijgen. Ook in 's-Hertogenbosch en omgeving blijken vrouwen geleefd te hebben, die het leven in daadwerkelijke opsluiting als kluizenares hebben doorgebracht. In dit artikel wordt een algemeen beeld van het leven van kluizenaressen geschetst. In het volgend nummer van KringNieuws wordt nader op de Bossche situatie ingegaan. Het verschijnsel kluizenaarschap ontstond ongeveer tegelijk met het monnikenwezen. De eerste kluizenaars waren in de 3e en 4e eeuw in Egypte, Israël en Syrië te vinden. Het waren vooral mannen die zich tot deze levenswijze aangetrokken voelden. Zij leefden vaak in afgelegen gebieden zoals woestijnen, bossen of bergen. Zij werden anachoreten genoemd (Gr. anachorein = zich terugtrekken). Specifiek in de woestijn wonende anachoreten werden ook wel (h)eremieten (Gr. eremos = woestijn) genoemd. Soms verbleven anachoreten op een (hoge) pilaar, deze stonden bekend onder de naam stylieten (Gr. stylos = pilaar) of pilaarheiligen. Sommige heremieten hadden veel volgelingen; zo had de bekende heremiet Antonius Abt in de Egyptische woestijn volgens de overlevering zo'n 6000 volgelingen en leerlingen. Zij woonden in een soort kolonies bij elkaar en vormden als het ware de eerste kloosters. In de 11e eeuw daalde het aantal kluizenaars. De eerste kluizenaressen verschenen vanaf de 12e en 13e eeuw ten tonele, met name in gebieden ten zuiden van de Alpen. Pas vanaf het einde van de 14e eeuw duiken kluizenaressen ook in de Noordelijke Nederlanden op. Deze vrouwen kwamen vrijwel uitsluitend in de steden voor. Ze woonden in kleine kluizen naast een kerk of kapel, die ze in principe nooit mochten verlaten (wat kluizenaars wel mochten). Daarom werden ze ook wel 'reclusen' (van L. recludere = opnieuw sluiten) of 'inclusen' (L. includere = insluiten) genoemd. Met de inkluizing sloot men zich van de wereld af om levenslang in een enge ruimte uitsluitend God geheel en al lief te hebben, 'soli Deo vacare'. De insluiting werd als een hogere vorm van het religieuze leven beschouwd. KluizenKluizen (of reclusoria) waren aanbouwsels aan een kerk, klooster of kapel - soms ook tegen een hospitaal of leprozerie - die gemakkelijk weer afgebroken konden worden. Dit is waarschijnlijk de oorzaak, dat zo weinig resten van kluizen in Nederland behouden zijn. Alleen in Delft (Nieuwe Kerk), Utrecht (Jacobikerk) en Zaltbommel (Sint-Maartenskerk) zijn nog restanten bewaard gebleven. Meestal werden deze gebouwtjes tegen het koor, aan de zuidzijde ervan, opgetrokken. De kluizenares kon zo optimaal profiteren van het licht en de warmte van de zon. Bij uitzondering werd de kluis (of reclusorium) niet naast, maar in de kerk gebouwd. Zo werd de kluis van de Jacobikerk te Utrecht in een ruimte aangebracht, die uitgespaard was in de westelijke pijler van het zuidertransept. Het is een zeer kleine cel, 1 x 1,75 meter groot, ook wel 'huysgen in die pyleerne' genoemd.Ook de kluis van de Sint-Maartenskerk te Zaltbommel werd niet aan maar in de kerk aangebracht: een ruimte tussen de noordzijde van de apsis (koorsluiting) en de buitenmuur. Kluizen bestonden uit een kleine ruimte, meestal niet groter dan een paar vierkante meter. Sommige hadden een 'spreeckhuijsseken', waar bezoekers konden plaatsnemen, of een bescheiden tuintje voor het kweken van groente. In de kluis werd altijd een klein venster gemaakt. Hierdoor had de kluizenares zicht op het altaar en het tabernakel met de hostie, kon ze biechten en communiceren, maar ook om 'onzer God dair te sien'. Dit venster | 16 |
was behangen met een 'swart doecxsken', omdat de ingekluisden niet mochten worden gezien. Vaak was er een tweede venster aan de buitenzijde, waardoor men lucht en licht ontving en bovendien het voedsel, omdat de deur werd verzegeld. Ook voor het buitenvenster, 'een cleyn trali veinsterkijn', hing een zwarte doek. Kluizenaressen hadden een bijzondere verering voor het heilig sacrament. Het instellen van de feestdag van het Corpus Christi (Sacramentsdag) in 1264, was voor een belangrijk deel te danken aan de inspanningen van kluizenares Juliana van Cornillon van de Luikse Sint-Martinuskerk.InsluitingsplechtigheidDankzij onder meer Gijsbertus Coeverincx (ca. 1539 - 1613) zijn we goed op de hoogte van de insluitingsregels en -rituelen. Deze Brabantse aartsdiaken en bisschoppelijk secretaris bezocht in de eerste jaren van het nieuwe bisdom Den Bosch (opgericht 12 mei 1559 door paus Paulus IV) vele kerken en kloosters. Tijdens zijn visitaties verzamelde en kopieerde Coeverincx vele oude bullen, oorkonden en geschriften. Om kluizenaressen tegen zichzelf in bescherming te nemen en de goede naam van het kluizenaarschap niet in gevaar te brengen, moesten zij meestal een lange tijd van voorbereiding ondergaan: drie jaar in een klooster en een proeftijd van een jaar. Zij moesten de toestemming van een bisschop hebben. Een speciale liturgie voor inkluizingen is bekend vanaf de 11e eeuw. Onder het lezen van gebeden werd de kluizenares in een processie naar het altaar geleid. Omdat de toekomstige kluizenares zich naar een soort graf ging begeven, waren dat grotendeels gebeden en psalmen van de dodenmis (het middeleeuwse requiem bestond uit negen onderdelen). Soms kreeg ze de laatste sacramenten toegediend. Tijdens de dienst deed de vrouw haar wereldlijke kleding af, waarna ze voor het altaar knielde. Er moesten geloften van armoede, kuisheid, gehoorzaamheid en standvastigheid worden afgelegd. Na de zegening van de kluizenaressenkleding, werd die aangetrokken. Onder klokgelui ging men in processie naar de kluis, die ook werd ingezegend. Onder gezang trad de vrouw de ruimte binnen, daarna zong zij zelf: 'Dit is de plaats van mijn rust in eeuwigheid, hier zal ik wonen, omdat ik haar heb uitverkoren.' Onder de woorden 'Rust in vrede, amen' werd de recluse met wijwater en stof besprenkeld. Vervolgens werd de deur afgesloten en de sleutel in bewaring gegeven aan pastoor of abt van kerk of klooster. Soms werd de deur verzegeld of dichtgemetseld.Leven in een kluisDe inrichting van een kluis was zeer bescheiden: een bed en wat kookgerei: ollam (pot), nappam (kroes of kruik) en ciphum (schotel). Deze voorwerpen mochten niet van tin of koper zijn. De kleding was zeer eenvoudig. In reglementen werd bepaald dat ze een 'passende habijt' moesten dragen, waarmee een kleed van grove witte, zwarte of grijze stof werd bedoeld. Het dragen van kousen en schoenen was toegestaan, velen leefden echter zomer en winter barrevoets. Een enkele kluis had een turf- of houtoventje, in de meeste kluizen brandde nooit vuur. Het ritme van de dag werd bepaald door het bidden (van de middeleeuwse versie) van de getijden (metten, lauden, priem, terts, sext, none, vespers en completen) en het bijwonen van de dagelijkse missen. De vrouwen hielden zich ook bezig met mediteren en allerlei vormen van handwerk als spinnen, naaien en vlechten. Soms gaven ze onderwijs aan jonge meisjes.Het leven in een kluis was zwaar, ongezond en onhygiënisch. Toch hielden vrouwen het soms tientallen jaren vol: de bekende Utrechtse kluizenares en dichteres Suster Bertken woonde 57 jaar in een kluis, Truydesuster uit Delft 47 jaar, Heilwig Hoets uit 's-Hertogenbosch 30 jaar en Claerken Sanders uit Oss ruim 64 jaar. Terugkeer naar de wereld was niet mogelijk. Alleen beschadiging van de kluis en ziekte of lichaamszwakte vormden hierop een uitzondering. Bij overlijden of ziekte werd de deur - met bisschoppelijke goedkeuring - geopend voor begraving of verpleging. Wie de kluis uit eigen beweging verliet, werd geëxcommuniceerd. Toch werd deze regel niet altijd nauwgezet nageleefd. Van sommige kluizenaressen in 's-Hertogenbosch is bekend, dat ze hun kluis verlieten om voor de schepenbank een volmacht te ondertekenen, die de pastoor van hun Nicolaaskerk het recht gaf hun belangen te behartigen. | 17 |
Ingemetseld en toch invloedrijkIn 2005 verscheen de wetenschappelijke verhandeling 'Lives of the Anchoressess. The Rise of the Urban Recluse in Medieval Europe' van Anneke Mulder-Bakker. In 2007 kwam dit werk in een Nederlandse vertaling - in aangepaste vorm bedoeld voor een breder publiek - uit onder de titel 'Verborgen Vrouwen. Kluizenaressen in de middeleeuwse stad'. In beide werken over het reclusendom beschrijft Mulder-Bakker de opkomst van een nieuw type 'religieuze vrouw' vanaf de twaalfde eeuw: de stadskluizenares. De druk van kerkelijke leiders om non te worden, weerstonden zij met succes.Op basis van bewaard gebleven Vitae of levensverhalen vertelt Mulder-Bakker de levensgeschiedenissen van vijf reclusen. Deze zijn aangevuld met zes beeldverhalen die centrale thema's uit de middeleeuwse, stedelijke devotie (waaronder de Mariaverering) inzichtelijk maken. De auteur toont duidelijk het dubbele karakter van de leefwijze van de kluizenaressen aan: onzichtbaar maar toch zichtbaar, besloten maar toch open. Deze vrouwen waren ingemetseld in een kluis, maar hielden contact met de stadsbevolking en plaatselijke geestelijkheid, binnen in de kerk of via raampjes aan de straatkant. In die tijd konden vrouwen geen publieke posities bekleden en zeker in zaken van geloof mochten ze geen leidende rol spelen. In die middeleeuwse wereld ontpopten zij zich echter als de (informele) vrouwelijke tegenhanger van de pastoor, vaak met veel aanzien. Zij traden op als godsdienstlerares, raadgever en doorgever van nieuws. Zij bekleedden een nieuw soort functie in de stad, die van mediatrix of middelares in heil. Vanwege hun adviserende rol noemt Mulder-Bakker ze ook wel: 'wijze wijven'. De populariteit van de kluizenaressen verklaart Mulder-Bakker uit het feit dat zij, meer dan de traditionele geestelijkheid, in staat bleken de juiste snaar bij de gelovigen om hen heen te raken. Ze waren dood voor de wereld, maar levend voor de mensen. Reclusen toonden compassie met stadsbewoners en hadden het vermogen om hen daadwerkelijk te inspireren tot een beter leven. Zowel burgers als geestelijken bezochten regelmatig de kluizen of werden daar zelfs ontboden. Dat laatste gebeurde bijvoorbeeld als er een nieuwe stadsraad was gekozen. Ze bekleedden - als dode-op-aarde - een bijzondere positie tussen hemel en aarde, maar ook tussen de geestelijkheid en het lekendom in de middeleeuwse stad. Aan de locatie, midden in het stadscentrum, kun je aflezen dat kluizenaressen een centrale rol speelden. Volgens Mulder-Bakker is de middeleeuwse stedelijke context essentieel om de opkomst en bloei van het reclusendom te kunnen begrijpen. | 18 |